top of page
Acht jonge Amsterdammers (Ceren, Job, Isabelle, Berfin, Nadine, Faye, Linde & Nina) werkten de afgelopen maanden o.l.v. cultureel antropoloog & schrijver Sinan Çankaya toe naar deze 8 persoonlijke verhalen. Aan de hand van de boeken ‘Mijn ontelbare identiteiten’ van Sinan Çankaya, ‘Drakendochter’ van Clarice Gargard en ‘Wees onzichtbaar’ van Murat Isik zijn de deelnemers zelf gaan schrijven over het onderwerp identiteit. 

Faye

Op de basisschool had ik iets wat niemand anders had. Mooi haar. Of misschien beter gezegd, goed haar. Het groeide in pijpenkrullen en stopte pas bij de ronding van mijn billen. Ik had geen ‘krenten’, zoals mijn moeder het met een grimas noemde. En ook geen luizen want als Surinamer kreeg je dat niet. Als Surinaamse is haar heel belangrijk. Elk sprietje zijn je wortels en je takken. Vaak werden mij verhalen verteld over jaloerse witte vrouwen van slavenhandelaren die er niet tegen konden dat er iets mooier was dan de mooiste juwelen op aarde. En over de rijst die werd mee gevlochten als voorbereiding voor een ontsnapping. En natuurlijk over mijn oma die haar haar nog steeds op de manier deed van de eerste bewoners van Suriname Belangrijker nog, haar was een manier om te schreeuwen wie je was. Dat had ik geweten ook. Mijn moeder deed er kraaltjes in, en elke ochtend deed ze mijn edges met een oude tandenborstel gedoopt in stinkende gel. Op speciale dagen mocht ik mijn eigen kapsel kiezen. Zo voor mijn verjaardag had ik het een keer in halve kwikwiba en de rest los zodat ik op Alicia Keys leek. Tijdens het kerstdiner was het een keer in een kroon gevlochten met kleine diamant speldjes erin, net als een prinsesje. Zulk haar was natuurlijk niet makkelijk. Elke avond bevocht ik mijn aartsvijand: Koning Klit. Dat ging gepaard met dik roze vet die mijn moeder in mijn haar smeerde en mijn dappere maar luide “strijdkreten”, terwijl mijn moeder zorgvuldig maar niet bepaald met zachte hand zich een weg door mijn haar kamde. Maar het was het waard. Ondanks mijn prachtige haar was ik in groep 7 nog steeds een buitenbeentje. Maar ik had een plan om dat te verhelpen: Ik had een mentor nodig zodat ik erbij kon horen. Delilah was het slachtoffer. Zij droeg jeans van Cars en schoenen van Nike, dus ze was perfect. En ze was het enige klasgenootje dat tegen mij praatte. Misschien had ze het een interessant experiment gevonden, of misschien had ze medelijden met me, maar een ‘ja’ kreeg ik. Alleen als we met z’n tweeën waren natuurlijk, want met mij wou ze niet dood gevonden worden. Helaas had een enkele leraar toch opgemerkt dat we wel heel vriendelijk deden samen. Hij stelde een speelafspraak voor, bij Delilah thuis. Ze had er niet veel zin in had, net als haar moeder. Ik was misschien niet heel sociaal handig, maar toen ik bij de honden in de achterbak moest kreeg zèlfs ik het door. Uren lang zat ik stilletjes op het bed terwijl zij op een enorme computer zat te spelen. Ik moest mijn mond houden en mocht niks aanraken. Een speelafspraak waar geen spelen aan te pas kwam. Totdat Delilah met het idee kwam om ‘kapper’ te spelen. Het moest mijn haar zijn. “Poppenhaar groeit immers niet terug. En het zouden maar een paar puntjes zijn,” had ze gezegd. Ik had pas laat door dat het gesnip van haar schaar veel dichter bij mijn oren was dan ik wilde. Niet een paar puntjes vielen op het bed, maar hele lokken. Mijn maag zonk. Nu kan ik commentaar geven over de historische spiegel op dat stapelbed. Over een Nederlands meisje dat het haar knipt van een Surinaamse en hoe problematisch dat eigenlijk is. Maar daar dacht ik niet aan. Of beter gezegd, daar kon ik nog niet aan denken. Ik wilde gewoon bij de ‘in-crowd’ horen en Delilah was de poortwachter. Ik stoof naar de badkamer en moest bijna overgeven. De helft van mijn haar was de originele lengte. Maar de andere helft was net onder mijn oren afgehakt. Ik kon mijn tranen niet bevechten en huilend belde ik mijn moeder op. Die stond binnen een half uur scheldend voor de deur. De volgende ochtend zat ik in de stoel van Mohammed, een rasechte haartovenaar. Hij was de enige die in de jaren zestig in zijn dorpje kon kappen. Hij zette een kapperszaakje op toen hij twaalf was, totdat hij genoeg geld had om naar Nederland te gaan. Hij had alles al gezien en na een paar klikjes met zijn tong, besloot hij dat zelfs met zijn meesterlijke handen er niet veel op zat. Hij zou toch nog zou proberen te redden wat er te redden viel maar dat was niet veel. Die middag verscheen ik op school met een kort rond koppie wat niet mis had gestaan in een disco uit de jaren zeventig. Ik besloot het nooit meer te laten knippen. Jaren lang gijzelde mijn haar me. Totdat ik alles impulsief afknipte. Zo zou Koning Klit mij niet meer kunnen treiteren, dacht ik. De twee vlechten stopte ik in een envelop. Misschien kon ik er een ander elfjarig meisje blij mee maken.

Ceren

Ik knipte met mijn ogen, en maakte nog een foto. Vanuit de tuin keek ik naar het huis, en ik knipte een laatste keer met mijn ogen. “Snel snel we moeten opschieten!”, schreeuwde mijn moeder. Iedereen rende door het huis om alles goed in te pakken. Mijn moeder’s hoofddoek was vanaf de helft omgeknoopt, waardoor je al haar haar kon zien. Haar olijfkleurige huidskleur contrasteerde met haar multigekeurde hoofddoek. Na lange tijd zouden wij - mijn moeder en de kinderen - mijn vader weer zien. Eerst dacht ik altijd dat ik het moeilijkst vond zonder hem, tot ik mama bijna wekelijks hoorde huilen in de avond als wij allemaal sliepen. Droeg ze daarom haar mooiste hoofddoek? We hadden hem niet meer gesproken sinds hij was vertrokken naar Nederland. Zijn brieven met geld waren voor ons het enige communicatiemiddel. We waren onderweg naar Ankara om daar voor het eerst in een vliegtuig te vliegen. In die tijd waren er in Turkije niet veel vliegvelden, deze kon je op een hand tellen. Deze reis zat vol eerste keren voor mij. Zoals in een hotel verblijven. In de ochtend heb ik voor het eerst sosis en salam gegeten. Het waren soorten worst die wij kenden, maar nog niet eerder hadden geproefd. Wij hadden vaak geen geld om vlees te kopen, maar daar in het hotel lagen zoveel verschillende soorten lekkernijen. Mijn ogen waren groter dan mijn maag. Met mijn zusjes en broertjes begonnen wij aan ons ontbijt met een opperbest humeur. Giechelend waren wij aan het genieten van onze kahvalti. Ik voelde spanning om naar mijn vader te gaan, maar ik was vast niet de enige. Wij keken allen onwennig om ons heen. Hoe zal het zijn als ik hem weer zie? Heeft hij iets speciaals voor ons gepland? Heeft hij ons ook net zoveel gemist als wij hem? Zou hij ons herkennen? En was het waard om naar Nederland te gaan? Nog nooit had ik een koude December gevoeld, mijn dikke winterjas had een ruitjespatroon. Net zoals die van mijn zusjes en broertjes. Daar gingen wij dan, voor het eerst de lucht in. Wij zaten uren in het vliegtuig… maar de tijd vloog voorbij door het magnetische tekenbord dat wij van de stewardessen hadden gekregen. Toen wij aankwamen op Schiphol, zag ik voor het eerst een roltrap. Huiverig stapte ik met mijn familie op de roltrap, per tree werden de knopen in mijn maag strakker getrokken. Toen wij naar buiten liepen, vielen er kleine witte vlokjes op ons. Sneeuw! In Hatay waren dit soort koude weersomstandigheden onvoorstelbaar. Dansend in de sneeuw voel ik alle knopen in mijn maag oplossen. Uit mijn ooghoeken zie ik een bekend figuur. Daar stond mijn baba dan op ons te wachten. Mijn vader was een grote man. Hij had een knap gezicht, met zijn getinte huid en charmante lach, pakte hij met gemak iedereen in. Een van zijn trademarks was zijn grote en dikke snor, waar hij veel status aan ontleende. Zijn snor en hijzelf waren onafscheidelijk van elkaar. Je kon wel zeggen dat zijn snor zijn eigen identiteit had. Mijn vader was speciaal voor ons naar Nederland gegaan, zodat wij meer geld zouden hebben. Zijn gezin was groot, hij had in totaal acht kinderen. Zijn oogappeltjes waren zijn dochters. Tijdens quality time knipte hij met veel zorgvuldigheid onze nagels, en nam ons op schoot. Dit was zijn manier om aan mij en mijn zusjes te laten zien hoeveel waarde hij aan ons hechtte. Ook wilde hij ons hiermee leren hoe waardevol zelfs één nagel van ons was. Mijn vader stond naast een Ford stationcar klaar om ons naar ons nieuwe huis te brengen. Onderweg zag ik huizen, straten en bomen versierd met lichtjes. Het leek wel alsof mijn vader speciaal voor ons de buurt had versierd. Een warmer en magischer welkom had ik niet durven te dromen. Het appartement, dat eigenlijk veel te klein was voor ons allemaal, leek groot genoeg voor mij. Eindelijk waren wij weer met zijn allen samen. In de woonkamer had mijn vader een kerstboom opgezet met lichtjes en kerstballen. Allemaal speciaal voor ons. Ik liep gelijk richting de kerstboom om deze van dichtbij te kunnen bestuderen. In een grote blauwe kerstbal kon ik mijn reflectie zien. Mijn lange blonde haren hadden een blauwe gloed, maar mijn grote bruine ogen leken nog donkerder van kleur. Mijn ogen keken hoopvol naar alle kerstballen om te zien of alle reflecties er zo uit zouden zien. Mijn vader kwam naast mij staan en vroeg, “hoe vind je Hollanda Emine?” Ik draaide mij om en zei met de grootste glimlach ooit op mijn gezicht, “magisch baba!” Hij nam mij in zijn grote armen en gaf mij een innige en warme knuffel. Overspoeld met geluk in de armen van mijn vader die naar kologna en benzine rook. Pas veel later zou Emine goed beseffen hoeveel waard de komst van haar baba in Nederland was. Zij zou namelijk zijn grote dromen in realiteit zetten door de drie kleindochters van Ibrahim, waaronder ik de jongste ben, groot te brengen.’Mijn dromen zijn net zo groot zoals die van mijn opa, dat is ook vanzelfsprekend, want ik ben het product van dromers die al hun dromen hebben waargemaakt’.

Linde

Ik ben geen heer Op maandagochtend hebben we onze vaste online vergaderingen. Ik klik op “join”, en vrijwel gelijktijdig worden mijn ogen héél groot: achter mij staat mijn gewassen ondergoed te drogen. Schrikachtig glijdt mijn blik langs de opties om mijn camera uit te schakelen. Ik kan het zo snel niet vinden. Wanneer mijn videoscherm eindelijk een zwart blokje is, verplaats ik het wasrek net buiten beeld, waardoor nu mijn pronkstuk, een schilderij van Ajax-speler Brian Brobbey, geschilderd door mijn moeder, zichtbaar wordt. Is het ze opgevallen? Hebben ze iets gezien? Met gene schakel ik mijn camera weer aan, en zie dat iedereen er is: zeven witte mannen, waarvan vier kale knikkers, en één witte vrouw met nog blozende wangen. Allen in acht witte blousejes. Smalltalk, zoals gebruikelijk. Mijn manager zet het onderwerp hobby’s in. Met zijn verbloemde Limburgse accent begint hij te vertellen over zijn mannenhobby. “Ik heb het hele internet afgestruind voor die specifieke geluidsinstallatie. Tim, vertel eens, wat is jouw mannenhobby?”. Een voor een gaat hij de andere mannen in het team af met diezelfde vraag. Mijn hart begint sneller te kloppen. Zonder enige aarzeling vraagt mijn manager: “Fransje, wat is jouw vrouwenhobby?” Er gaan duizend dingen door mijn hoofd die ik wil zeggen. Ik kijk naar de reflectie van mijn videoscherm en zie mijn Ajax-held de Brobeast hangen. Voordat ik antwoord kan geven, doet hijzelf een suggestie: “Schoenen verzamelen?”. In een klap ben ik een inhoudsloze vrouw die zich aanpast aan de door de maatschappij opgelegde vrouwelijke schoonheidsidealen. Wanneer ik mij uitspreek over mijn baankeuze word ik vaak verwonderd aangekeken. Het zou niet aantrekkelijk zijn wanneer een vrouw bij een pensioenbelegger gaat werken. Een vrouw moet zorgzaam zijn, geven om de gevoelens van anderen, en vooral geen baan kiezen waar weinig ruimte is voor het zorgen voor de kinderen. De seksistische opmerkingen volgen elkaar rap op, variërend van het gebruiken van de aanhef “heren” voor mails die ook voor mij bedoeld zijn, het onder de indruk zijn van het werk dat ik als vrouw zijnde oplever, tot het duidelijk maken dat ik vooral ben aangenomen om wat gezelligheid in het team te brengen. Na lang dubben besluit ik het gesprek met mijn manager hierover aan te gaan. Zich niet bewust van het aandeel dat hij in dit probleem heeft, geeft hij aan dat hij een zero-tolerance beleid voor seksisme op de werkvloer heeft. Het eerstvolgende virtuele teamoverleg spreekt Gerard, een van de vier knikkers, mij aan over het nieuwe beleid op de middelbare school van zijn dochter. Het is casual Friday en de witte blousejes zijn ingewisseld voor hoodies. Behalve bij mij. Mijn op video niet-zichtbare hakken geven mij een bepaald zelfvertrouwen. Een manier om mij letterlijk groter te maken en beter te kunnen levelen met mijn mannelijke collega’s. “Vanwege de nieuwe openbaringen op het vlak van grensoverschrijdend gedrag heeft de school besloten dat meisjes geen korte truitjes meer naar school mogen dragen” zegt Gerard met een grijns. “Opmerkelijk dat het probleem bij vrouwen worden gelegd en niet bij de mannen die grenzen overschrijden”. Ik kijk rond, tevergeefs op zoek naar knikkende hoofden. “Maar Lindeje beseft niet wat voor hormonen er door de lichamen van die puberende jongens gieren” antwoordt Gerard. Heftig knikkende hoofden vullen mijn beeldscherm. Hier en daar worden er digitale duimpjes opgestoken. Een bevestiging dat het aankaarten van het probleem geen nut heeft gehad. Dan valt mij op dat mijn manager niet meedoet. Met gerechte rug steekt hij zijn vinger omhoog. “Gerard, je hebt je punt gemaakt” zegt hij bedeesd. “Mij maakt het niet uit he, hoe naakter hoe beter”, zegt Gerard. “Het is klaar nu”, zegt mijn manager. Zijn stem klinkt luider. Gerard doet een poging een beeld te schetsen van de schaars geklede dames in zijn sportschool. “Gerard, klaar,” buldert mijn manager, die naar voren leunt en groot in beeld is. Er valt een stilte. Stilte is ons vrouwen niet vreemd. Iets wat voortkomt uit zelftwijfel, en soms een imposter syndroom. Wanneer wij als vrouwen aan de top willen komen, wordt ons verteld dat we net als de mannen moeten zijn; luidkeels aanwezig en boordevol zelfvertrouwen. ‘Ja, waarom niet,’ zei een jonge vrouw tijdens College Tour, toen haar werd gevraagd of ze ergens een hoge positie wilde bekleden. Dit had volgens Christine Lagarde, directrice van de ECB, een volmondig “jazeker” moeten zijn. Met deze uitspraak bevestigt een van de weinige vrouwelijke rolmodellen dat het noodzakelijk is om je als man te gedragen om door te stoten naar de top. Zelftwijfel kan bijdragen tot mooie dingen, zoals begrip, luisteren en persoonlijke vooruitgang. Het resulteert pas in verlamming, en dus stilte, door het gebrul van alfamannen. Vol goede moed was ik aan mijn baan begonnen, de eerste, en vooralsnog enige vrouw in dit team. Ik had de idealistische gedachte om de financiële sector te veranderen van binnenuit. Al was het maar een beetje.

Job

EEN PLASTIC CAMPINGSTOEL ‘Je zit op mijn stoel.’ Met gefronste wenkbrauwen kijk ik naar mijn vriend. Ik heb de hele avond op dit veel te kleine balkon in de Baarsjes gestaan, en ben blij dat de grote campingstoel waar Max op zat, mijn spillebenen eindelijk rust gunt. In zijn handen heeft Max een nieuwe lading Pitt Bier. Hij blijft me strak aankijken. We zijn met zijn zessen, mijn andere vrienden kijken naar mij, en dan weer naar Max. Zitten is een voorrecht. Er is een voorgeschiedenis van zittende mannen. Marcherende soldaten vochten in verre landen om andere zittende mannen van hun troon te stoten. Hoe mooier de troon, hoe machtiger de persoon die zit – we leren het van jongs af aan. Op mijn verjaardag werd mijn stoel versierd en mocht ik bepalen wat we die avond zouden eten. Ook is er de stoelendans, het spel waar ik altijd al een hekel aan heb gehad. Er was niks mis met mijn reactievermogen, maar mijn tengere lichaam kon zelfs met een lichte duw een stoel worden ontnomen. Ik kijk in Max’ helderblauwe ogen en terwijl ik Gang Starr op de achtergrond hoor rappen, vraag ik me af of een nieuwe stoelendans aanstaande is. Max is een grappenmaker, maar de kilte in zijn ogen stelt mij niet gerust. Voor de zekerheid zet ik mijn vriendelijke glimlach op. Max gaat drie keer per week naar de sportschool, ik heb in plaats daarvan heel mijn leven mijn lachspieren getraind om gevechten te voorkomen. Niet dat ik niet heb geprobeerd om een echt mannenlichaam te kweken. Van de huisarts moest ik volle melk drinken om aan te komen. Daarna volgde een dieet van volkorenbrood en pinda’s. Mijn fysiotherapeut maakte zich ook zorgen en raadde me aan om mijn beenspieren te trainen door dagelijks na schooltijd zo hard mogelijk naar huis te fietsen. Het resultaat was vooral dat ik bezweet thuiskwam. In mijn pubertijd groeide de onzekerheid, want welk meisje zou in vredesnaam met zo’n bonenstaak willen zoenen? Ik begon voor het slapengaan push-ups en sit-ups te doen, maar maanden later keek ik nog steeds elke avond teleurgesteld in de spiegel. Ik nam een proefles bij de plaatselijke sportschool, maar voelde me er totaal niet thuis. De lichtste dumbells zorgden er al voor dat ik van de spierpijn nauwelijks nog mijn tanden kon poetsen. ‘Kom op Job, doe niet zo flauw. Sta op!’ Max glimlacht nu ook, maar zijn grimas heeft niets weg van mijn ontwapenende lach. ‘En anders háál ik je uit mijn stoel.’ De situatie escaleert. Mijn vrienden, die ongevraagd toeschouwer zijn van dit schouwspel, kijken mee: mijn mannelijkheid staat op het spel. Strijdloos opstaan en de rest van de avond lijdzaam op het balkon staan kijken hoe Max zonder enkele moeite zijn plek heeft veroverd, zou betekenen dat ik definitief een jongetje ben op het balkon der mannen. Gesterkt door de gedachte dat Max misschien toch blufte, en als het zo ver zou komen, mijn vrienden het voor me op zouden nemen, blijf ik zitten. Echter, nu hij tergend langzaam dichterbij komt, begrijp ik dat er van bluf geen sprake is. ‘Max’, roep ik, hopend dat ik hem nog tot bedaren kan brengen. Maar zonder resultaat: de gorilla tilt mij – stoel en al – op. Hij draait de campingstoel naar beneden en hoewel ik mij eraan vastklamp, schudt hij mijn mannelijkheid uit de troon. Ik lig op de vloer. De muziek is gestopt. Mijn slapen bonken en ik ben bang dat mijn hart elk moment uit mijn borstkas kan springen. Ik wil Max, die nu triomfantelijk op de stoel zit, uitschelden, maar ik voel me vernederd en klein. Zonder iets te zeggen, vlucht ik naar huis. Thuis aangekomen stap ik onder de douche, maar de drie-in-een-zeep heeft geen anti-schaamteformule. Ik droog me af en staar in de spiegel naar mijn naakte lichaam. Had mijn verdomde lichaam maar meer spiermassa, dan was dit nooit gebeurd. Ik leer na verloop van tijd nieuwe vrienden kennen, bij wie ik niet om een zetel hoef te vechten. Wiens balkon geen safe space is om grappen te maken over minderheden, maar die me aanmoedigen om met hen naar de women’s march te gaan. Regelmatig denk ik aan die bewuste avond. Inmiddels is mij helder dat ik had moeten opstaan en weglopen. Weg van het balkon, weg van de giftige mannelijkheid die mij ervan weerhield om mijn mannenlichaam te accepteren.

Nina

8 maanden in Izmir Als ik wakker word, staat het ontbijt al klaar: zes verschillende kazen, twee soorten olijven, boter en brood. Ik schrik een klein beetje, mijn standaard beleg van pindakaas, nutella, jam en kipfilet is nergens te bekennen. Tot mijn verbazing zie ik ook geen tomaatjes of komkommers op tafel. Ik houd van maar weinig kazen. Na elke hap, neem ik een slok van mijn Turkse thee. Ik probeer niet aan m’n oom te laten merken dat ik de kazen niet lekker vind. Twee zijn veel te zout en een smaakt naar niks. Nadat ik heb besloten om geen nieuwe meer te proberen, legt hij weer een andere soort voor me neer. Misschien ben ik toch meer Nederlander dan ik dacht. ‘ Nee bedankt, genoeg,’ zeg ik met de enkele woorden Turks die ik ken. ‘Probeer deze, deze smaakt lekker!’, antwoordt mijn oom. Ik wil niet onbeleefd zijn, maar tegelijkertijd weet ik ook dat als ik nu niet volhoud, ik straks alle kazen moet proberen. Gelukkig moeten we ons haasten en is het tijd om naar school te gaan. De komende maanden zal ik elke ochtend voor vijf dagen in de week de Turkse taal leren in Izmir, Turkije. Mijn klasgenoten komen een voor een het lokaal binnen. ‘Günaydın’ zeggen de meesten die binnenkomen. Mijn klasgenoten komen uit Marokko, Sudan, Nigeria, Kazakhstan, Oekraïne, Rusland, Ethiopië en Iran. Sommigen hebben een studiebeurs gewonnen, anderen zijn verhuisd naar Izmir en willen daarom de taal leren. Wanneer ik zeg dat ik half Nederlands en half Turks ben, zegt meneer Kerem dat ik gewóón een Turk ben, ‘omdat mijn vader Turks is’, simple as that. Tijdens het ontbijt was daar nog weinig van te merken, denk ik bij mezelf. Ik vind de opmerking wel leuk, niemand heeft me eerder als volledige Turk gezien. De pret is alleen van korte duur. Volgens meneer Kerem is mijn vader blijkbaar der geen echte Turk, omdat hij de taal niet aan zijn kinderen heeft geleerd. Binnen een mum van tijd zijn we nep-Turken. De meeste tijd breng ik samen met mijn klasgenoten Alaba, Bemnet, Anat, Nour en Aya door. Sommige snappen niet wat ik hier aan het doen ben. Waarom zou ik, iemand die in Amsterdam woont, de Turkse taal in Izmir willen leren? Maar is het zo raar dat ik met mijn familie wil kunnen praten? Wat ik gek vind is dat de meesten klasgenoten Engels tegen elkaar praten. Misschien dat ik daarom besluit om contact te zoeken met Emre, het broertje van Melek, mijn enige Turkse vriendin in Nederland. Emre studeert in Izmir en spreekt geen Engels. Turks is dus de enige taal waarin we met elkaar kunnen praten. Emre, Alaba en ik zijn ergens in de middle of nowhere beland. Het is de plek waar het Nederlandse vrouwenelftal tegen de Turkse vrouwen speelt. Bij de ingang moeten we kiezen of we bij de Turkse of de Nederlandse tribune gaan zitten. In een flits besluit ik dat we bij de Turken gaan zitten. Behalve Emre en Alaba weet niemand dat ik Nederlands ben, dus ben ik voor vanavond een Turk. Terwijl we zonnebloempitten naar achter werken en voor ons zien hoe Turkije wordt afgemaakt, merk ik op dat ik niet de enige Nederlander ben in het Turkse vak. Een vader en moeder met twee jonge kinderen die achter ons zitten, praten Nederlands. Zodra ik mijn vrienden hierover vertel, willen ze dat ik ze gedag zeg. Turken die andere Turken in het buitenland tegenkomen maken altijd een praatje met elkaar en m’n vrienden vinden het raar dat ik niet met ze wil praten. Wat is er gebeurd met het plan dat ik vanavond een Turk was? Uiteindelijk besluit Emre het gezin aan te spreken. De vader blijkt Turks te zijn en de moeder Nederlands. Zoals verwacht roept Emre mij. Ik loop de tribune op en maak een kort praatje. We hebben het over waar we vandaan komen en wat ons naar Izmir brengt. Het is een praatje wat de gemiddelde Turk heeft met een andere onbekende Turk in het buitenland. En voor even voel ik me een ‘echte’ Turk.

Nadine

Aan de overkant Mijn favoriete bomen staan aan de overkant van mijn ouderlijk huis. Ze vormen een erehaag naar mijn favoriete plek in het dorp: de bibliotheek. Vroeger kon ik de individuele blaadjes van elke boom niet zien als ik onder het groen liep, zo hoog hingen ze. Om bij die bomen te komen, moest je langs de gevreesde ganzen. Als brugwachters hielden ze het witte bruggetje voor het huis van mijn ouders bezet. Kwam je te dichtbij, dan staken ze hun akelige tong naar je uit, en maakten een gehaat his-geluid. Met elke lente kwamen er meer rotganzen bij. ‘s Avonds keek ik uit het raam, en zag ik ze vredig op het bruggetje slapen, met hun oranje snavels in hun grijze verendek. Ik kon de slaap dan amper vatten. Wat als de ganzen niet van het bruggetje af zouden gaan? Zou ik morgen nog wel naar de bibliotheek kunnen? Wat als ik nooit meer naar de overkant zou kunnen? Een vlaag van opluchting ging ‘s ochtends door me heen als de ganzen toom zich verplaatst had naar de kade; nu kon ik met een grote boog om ze heen lopen. Ik keek tijdens het lopen omhoog naar het groene bladerdek. Het voelde alsof de bomen mij beschermden. Sinds ik jou dit verhaal heb verteld, knijp je in mijn hand als we langs een groep ganzen lopen. Ik leg jouw jas over de balustrade van het witte bruggetje, die ben je vanochtend vergeten mee te nemen. Zoals altijd ben ik er eerder dan jij. Ik luister naar de kikkers, die kwakend naar een partner zoeken. Ik kijk naar de eerste eendjes, bedenk me dat die in het fries lytse pykjes heten. Onder de bomen doem jij op. Zonder jas, maar die lijk je ook niet nodig te hebben. Je gespierde lichaam is bijna te groot voor het simpele streepjes shirt wat je draagt. Je zwaait naar me vanaf de kade met een kleine lach rondom je lippen, ook je omhelzing is kortaf. Ik vertel overenthousiast over de ganzen, de kikkers, de kleine eendjes die net uit het nest zijn. Druk wijzend vertel ik over vroeger. “Ik heb niet zoveel tijd”, zeg je plots. Ik zoek je ogen, maar je ontwijkt me. Je gespierde lichaam is gespannen. "Ik ga zo naar Floris, die woont aan het einde van de straat. Mag ik mijn jas?" Je ogen zijn op het water gericht. Gemaakt nonchalant vraag ik wat je gaat doen met Floris. "Ja gewoon, hij is chillen met wat mensen.” Een kleine pauze. Je ademt in. “Naomi is er ook." Een koude rilling trekt over mij heen. Opeens lijken de kikkers mij uit te lachen. Ik was toch degene die monogamie dood had verklaard. Die één levenspartner een achterhaald idee vond. Emotionele onafhankelijkheid het hoogst haalbare. Jaloezie iets voor hen die onzeker zijn over zichzelf, alsof iemand ooit jouw bezit kan zijn. En toch ben ik er ingetrapt. In het water nog net geen bloeiende lelies. Langzaam pak ik de jas van de balustrade, even overweeg ik hem in het water te gooien, zoek het ook maar uit. Besluit dan de volwassene te zijn en overhandig de jas. In de zakken van de jas mijn liefde. In de voering mijn parfum. In de zachte wol al mijn aanrakingen. Je fluistert iets als ‘dankje’ en verdwijnt. Nu ben ik degene die haar blik op het water richt. Nee, niet achter hem aanlopen, niet achter hem aanlopen, fluister ik onhoorbaar. Mijn maag draait om. Ik wilde dat ik ergens anders was. Ergens waar ik degene ben die jouw bedriegt. Een wereld waarin ik de ganzen kan bevelen je aan te vallen. Eentje waarin ik je in de vaart kan duwen; het ijs bevriest, en jij vast zit onder het ijs. Eentje waarin ik jou laat spartelen, in plaats van jij mij. Eentje waarin jij degene bent die door de kikkers uitgelachen wordt. Eentje waarin ik een gat in het ijs sla, je opvis, mee naar huis neem, in warme doeken wikkel. Waarin ik zeg dat het allemaal niet erg is. Waarin ik jou vergeef. Waarin ik mezelf vergeef. Waarin je me vasthoudt. De voordeur valt met een klap achter me dicht. Op de gangkast staan de bloemen die je me vorige week gaf. De gele gerbera’s, roze rozen, en paarse asters hebben hun hoofd hangen. Eén zonnebloem staat nog fier rechtop. Ik snij de steel schuin af, pak mijn mooiste vaas en zoek de plek met de meeste zon.

Berfin

volgt

Isabelle

Onze liefdestaal Lange tijd heb ik me afgezet tegen waar ik vandaan kwam; mijn wijk, familie, mijn afkomst. Ik ging liever op hockey dan dat ik verder ging met Pencak Silat, de Indonesische vechtsport waarin mijn vader lesgeeft. Ik wisselde mijn Amsterdamse-Indische tongval in voor, zoals mijn oom zei, een hete aardappel in mijn bek. Ik verfde mijn haar licht om er zo min mogelijk Aziatisch uit te zien. Wanneer het begon weet ik niet, maar het tij begint te keren. Steeds meer zoek ik de verbinding met het verleden - of heden: het is maar net hoe je het bekijkt. Ik zoek het op plekken, in geluiden, in geuren. En vaak is het dichter bij me dan ik denk. Bijvoorbeeld toen ik naar de slager ging, waar mijn ouders altijd kwamen, en de eigenaar en ik allebei verbaasd waren over dat we elkaar nog herkenden na al die jaren. Toen ik begon aan een cursus Bahasa Indonesia, en ik de taal machtiger was dan ik dacht. En toen ik aan mijn moeder vroeg of zij mij de gerechten kon leren die haar moeder haar had geleerd. Mijn moeder staat in mijn keuken. Ik sta tegenover haar, maar durf niet echt te bewegen. Ze is een dictator in de keuken. Het is her way or the high way. Ik heb het niet van een vreemde. Ze doet een paar schepjes trassi in de vijzel. De bekende, penetrante geur van de gefermenteerde garnalen vult al gauw de keuken. ‘Met trassi moet je durven,’ zegt ze. ‘De smaak is erg sterk. Ruik maar.’ De geur brengt me terug naar twaalf jaar geleden. Mijn moeder was net gescheiden. We verhuisden naar een flat in Buitenveldert, Amsterdam. In diezelfde tijd verplaatste het kantoor van haar werk, een grote Nederlandse verzekeringsmaatschappij, van Amsterdam naar Den Haag, waardoor ze iedere dag om 5:30 op moest staan. Hoewel haar Nederlands niet uitstekend was, overleefde ze iedere reorganisatie waar tientallen van haar collega’s werden ontslagen. Klagen deed ze nooit. Ze was juist dankbaar dat ze altijd weer een kans kreeg van de grote bazen. In gedachten sta ik weer in onze kleine keuken in Buitenveldert. ‘Waarom moeten we altijd jouw Indonesische prutjes eten,’ schreeuwt de puber. ’Ik hou helemaal niet van Indonesisch. Dat weet je toch? Kook gewoon een keer iets normaals.’ Ik sla de keukendeur dicht en ga, zoals ik altijd doe als ik op het eten heb gescholden, demonstratief op de bank zitten, mijn moeder beduusd achterlatend in de keuken. Maar hoe hard ik ook schold op het eten of met deuren smeet, ze zocht naderhand altijd toenadering. Communiceren middels eten is een groot goed in de Indonesische cultuur - een taal die ik inmiddels ook maar al te goed beheers. ‘Je mag boos zijn op mij, maar niet op het eten,’ zei ze dan, waarna ze het bord naast mij neerlegde. Het liefst wilde ik mijn protest voortzetten en het bord laten voor wat het was. Maar pubers hebben nu eenmaal genoeg brandstof nodig om door te kunnen gaan. Glok, glok. Ik schrik op en zie hoe mijn moeder de trassi fijnmaalt in de vijzel. Omdat ze 1 meter 58 is, gebruikt ze vaak een verhoginkje in de keuken, zodat ze beter kracht kan zetten in de vijzel. Soms lijkt het alsof ze echt nooit in drempels denkt, alleen in oplossingen. Ik voel een sterk gevoel van respect voor mijn moeder opkomen. Tegelijkertijd voel ik ook boosheid, naar mezelf, omdat ik vroeger mijn neus ophaalde voor de geur van trassi. Omdat ik nooit interesse heb getoond in de ingrediënten waarmee haar moeder haar leerde koken. Omdat ik haar nooit durf te vertellen dat ik nu vaak verlang naar Indonesische prutjes en stoven. Terwijl ik naar haar kijk, hoor ik haar in mijn hoofd weer zeggen: ‘Je mag boos zijn, maar niet op het eten.’ Ik loop naar de vijzel toe. Samen staren we naar de bij elkaar geplette massa van specerijen en kruiden. Ik steek mijn neus in de vijzel en ruik aan de ingrediënten. ‘Er mag wel meer trassi bij,’ zeg ik. Ze kijkt op en reikt de vijzel naar mij uit. ‘Probeer maar,’ zegt ze met een glimlach.

My latest projects
bottom of page